Europa: In Litouwen merkt schrijver Maxim Osipov pas hoe onvrij Rusland is

© Dan-Marian-Stefan Doroghi / Unsplash

De Balie

| Amsterdam | Maxim Osipov | 27 oktober 2022

Sinds de val van de Sovjet-Unie was Maxim Osipov niet meer op de plek geweest waar hij zijn jeugd doorbracht: Litouwen. Na dertig jaar gaat de succesvolle Russische schrijver terug. In het vrije Litouwen vraagt hij zich af of zijn eigen land inmiddels niet net zo totalitair is als toen. ‘Verbazingwekkend hoe het verleden is teruggekeerd.’

Deze tekst is geschreven vóór de Russische invasie van Oekraïne.

Vrijdenkersfestival: tegen de macht

Van 28 tot en met 31 oktober vond in De Balie in Amsterdam het Vrijdenkersfestival plaats, met dit jaar als thema ‘tegen de macht’. Vier dagen lang programma’s over en met vrijheidsstrijders en dissidenten. Kunst, discussie en verhalen met nationale en internationale journalisten en vrijdenkers die zich verzetten tegen een totalitair regime. Is Amsterdam nog altijd een veilig toevluchtsoord voor dissidenten en andersdenkenden? Welke vrijheden staan bij ons op het spel? Wat betekent het om tegen de stroom in te zwemmen, en hoe hou je dat vol?

Maxim Osipov was een van de sprekers tijdens het programmaonderdeel ‘Russische dissidenten’ op vrijdag 28 oktober in De Balie in Amsterdam.

Dit artikel krijg je van ons cadeau. Wil je meer internationale kwaliteitsjournalistiek lezen? Schrijf je in voor de nieuwsbrief en ontvang elke week vrijblijvend onze selectie van de week in je inbox.

‘Welke emoties roept deze plaats bij u op?’ vraagt een journaliste van een krant uit Zarasai in het Engels. Zij is de enige van degenen die naar de bijeenkomst met vertaler Tomas, de uitgever en jou gekomen zijn die geen Russisch kent. 

‘Voor mij is Zarasai eigenlijk geen plaats maar een periode. Misschien kan ik ’t het beste zo zeggen: Paradise lost.’ 

Het meisje kijkt gealarmeerd: ‘U verlangt terug naar de tijd van het communisme en de Sovjet-Unie?’ 

‘Welnee! Alleen naar de tijd dat mijn ouders nog leefden!’ 

‘Bent u dan nu voor het eerst in het vrije Litouwen?’ 

In het vrije Litouwen voor het eerst, inderdaad. Het is prettig om niet het gevoel te hebben dat je een bezetter bent. Je hebt snel even door Vilnius gelopen, dat beviel prima allemaal, maar waar je echt zin in had, dat was hierheen gaan. Je kijkt rond: een nieuwe bibliotheek bij het meer (de hele stad ligt aan de oever), het café met zuilen uit het begin van de jaren zeventig, dat niet in bedrijf is (je kon daar een dagmenu krijgen), de katholieke kerk. Het monument voor het partizanenmeisje (Melnikaitė) is spoorloos verdwenen. En zoals gewoonlijk in dit soort stadjes is de natuur aantrekkelijker dan wat de mensen er gebouwd hebben. 

‘Waarom bent u niet eerder gekomen?’ 

Daar is geen antwoord op te geven, ik haal mijn schouders op. Mijn vader schreef hiervandaan, inmiddels al bijna veertig jaar geleden: ‘Het is rustig hier, conflicten zijn er niet. Zowel thuis als in de stad, waar nu weinig mensen zijn en waar je zelfs op het postkantoor, waarschijnlijk om die reden, beleefd behandeld wordt. Nu en dan voel je je niet die sjofele Moskoviet met een overbelast geweten en zie je de wereld anders – je ervaart de intensiteit ervan.’ 

Heimwee

En dan is er je eigen dagboekaantekening van vijftien jaar geleden: ‘Ik wil naar Zarasai, waar ik zoveel tijd heb doorgebracht – iedere zomer, jarenlang. Je reist naar allerlei bestemmingen, de plekken waar iedereen naartoe gaat en waarvan je dus ook vindt dat je erheen móét, maar niet naar Zarasai. Dat betekent dat je geen eigen leven leidt.’ 

Het is hier winderig, puur: het is zandgrond en de mensen hier doen hun best die puurheid in stand te houden. Woest is het hier. 

‘Weids,’ glimlacht de jonge journaliste. 

Ja. Tijd om afscheid te nemen. 

‘Komt u in de zomer weer, en kom dan niet alleen.’ 

Dat zou niet verkeerd zijn. Maar van degenen met wie je naar Zarasai reisde, zit er een in San Francisco, een ander in Amsterdam, met weer een ander heb je heibel gekregen en een paar mensen, inclusief je ouders en je zus, leven niet meer. Je gaat nu op weg naar het schiereiland, twee kilometer verderop, aan de zuidkant van het meer, de weg weet je nog wel – navigatie of iemand die je de weg wijst heb je niet nodig. 

Je moeder zei nooit zoveel, maar dit soort ongemakkelijke zaken kon ze er nogal onverhoeds uitflappen

‘Hier stond het huis…’ Een stenen huis, met één verdieping. Er is niets van over, het is afgebroken. Na de dood van de eigenaren (daar had je over gehoord) deelden de kinderen de erfenis en verkochten het huis, maar de kopers waren niet tevreden. Het huis werd afgebroken, met alle bijgebouwen, ze maakten het met de grond gelijk. Het was hun plan om zelf iets te bouwen, maar kennelijk was het geld op. Dat is wat de buren vertellen, en ze weten zich zelfs nog iets te herinneren van jullie familie. 

Vreemd, het was toch een solide huis. Met een reusachtig balkon, waar indertijd de eettafel naartoe werd gesleept. 

‘Nu snap ik wat voor type dat is…’ zei je moeder onbewogen, ‘die gast van jullie, de buurman die op Sergej Rachmaninov lijkt en ook uit Moskou komt, hij vertelde bij de thee dat hij op zijn instituut de partijfunctionaris is.’ 

Je moeder zei nooit zoveel, zeker niet vergeleken met je vader, maar dit soort ongemakkelijke zaken kon ze er nogal onverhoeds uitflappen. Zij kwam hier alleen in juli en augustus, maar je vader was er op verschillende momenten in het jaar. ’s Zomers woonde hij boven, en ’s winters zo ongeveer hier, waar jij nu staat. 

Maxim Osipov

Maxim Osipov (Moskou, 1963) is een Russische schrijver en cardioloog. Hij won in Rusland verscheidene prijzen voor zijn literaire werk. Na kritiek te hebben geuit op de oorlog in Oekraïne was hij genoodzaakt om zijn land te ontvluchten. Hij is nu in Nederland om hier komend jaar aan de Universiteit Leiden les te geven over Russische literatuur en de politieke situatie in Rusland. Osipov is erelid van PEN Nederland.

‘Kijk nu, een vogel fladdert naar buiten / door het niets waar ooit een raam gezeten heeft…’ 

Nee, je hoofd staat nu niet naar gedichten: dat het huis er niet meer is brengt je toch enigszins van je stuk, ook stenen zijn dus vergankelijk. Dat is droevig, hoewel er natuurlijk ergere dingen zijn, en je bent geen Nabokov of Proust. Je loopt wat over het zachte mos tussen de dennenbomen en dan naar het water. Zowel de hoge oude dennenbomen als de dunne boompjes aan de oever en de lage rietkraag – kijk, het is er allemaal nog. 

Zeilboot de Dolfijn

Je herinnert je: het was in het jaar 1978, augustus – bijna vijftien was je toen dus. Met Charitosja, je klasgenoot, je vriend voor het leven, liet je de zeilboot de Dolfijn te water, een al vele malen opgelapte boot van DDR-makelij (toen was dingen repareren nog heel gewoon), met twee zwaarden, voor het voorkomen van afdrijven en een stabiele koers. Jullie voeren af voor een tocht over het Zarasaitismeer – jij aan de fok, Charitosja aan het grootzeil en het roer. Het gaat hoog aan de wind – dat wordt op de rand zitten voor tegenwicht! 

‘Vaarwel, mijn moedertje! Mijn liefje, vaarwel! / Ik word matroos van de Baltische vloot!’ 

Maar een van de zwaarden brak af en jullie kwamen met geen mogelijkheid met de boot de baai uit, de golven dreven jullie naar de oever terug. Om de beurt deden jullie een lusteloze poging om te roeien. Je vader sloeg alles vanaf de vlonder gade: hij was al een paar keer het koude water in gestapt om jullie weg te duwen uit het riet. 

Stop. Charitosja heeft een idee: ‘Wat we nodig hebben, dat is een tubetje epoxy. Dan maken we dat zwaard weer vast, dat stomme ding…’ 

‘Een tubetje epoxy’ was in de familie sindsdien de spottende term voor misplaatste ideeën

‘Wat nou, epoxy!’ Tot aan zijn middel in het water staand vertelt je vader jullie eens flink de waarheid. ‘Stelletje mafkezen!’ is nog wel de vriendelijkste kreet die er uit zijn mond komt. 

‘Een tubetje epoxy’ was in de familie sindsdien de spottende term voor misplaatste ideeën, en de boot zal je als je aan de slag gaat met het archief nog wel tegenkomen bij het filmmateriaal. Begin jaren zestig: de motor die aan de Dolfijn werd bevestigd, de mast die werd verwijderd. Je vader op de achtersteven, moeder aan het waterskiën op de Oka. 

Na de dood van je vader was je ongedurig en impulsief, nu is dan de tijd gekomen dit soort verplichtingen op je te nemen: foto’s inlijsten, het archief op orde brengen. 

Nu je weet wat er met het huis is gebeurd, ga je er al van uit dat het badhuisje er ook niet meer is – het was een gammel geval van hout. Zaterdag was altijd baddag en op vrijdag haalden jullie water uit het meer en legden het brandhout klaar. 

‘Klaar is Kees,’ zei jij als tienjarig jongetje tegen Jozas, de grote, magere eigenaar van het huis, met zijn grote, sterke handen die zwart waren van het werk, je wilde graag dat hij je aardig vond. 

‘Ja, dat doen ze ons niet na!’ antwoordde hij dromerig. 

Jozas rookte sigaretten zonder filter: de geur van een brandende lucifer, al die dingen – je zou ook allerlei belevenissen in het badhuis kunnen ophalen, maar nee, dit zijn reisherinneringen, dit is niet Amarcord

En dus, geen huis, geen badhuisje, en zelfs de steiger hebben ze door iets smakeloos en stevigs vervangen. Geen plek om te blijven, dit schiereiland, haal Tomas op en ga op weg naar Sventa – maar eerst nog even naar het bos. 

Lokale handlangers

De medewerkster in de bibliotheek had het uitgetekend: de grote weg richting Degučiai, afslaan naar Dusetos, en daar, na de tweede bushalte, is het aangegeven: ‘Op deze plaats kwamen achtduizend Joden om, die op 26 augustus 1941 door Duitse fascisten werden gefusilleerd.’

Het woord ‘Joden’ op de obelisk leek van een ongekende moed te getuigen, in de tijden van je jeugd werd dat woord alleen in bijzondere gevallen gebruikt – Sovjetburgers konden deze mensen niet genoemd worden. Aan de linker- en rechterkant een greppel begroeid met gras, tweehonderdduizend Litouwse Joden liggen in dergelijke graven. 

De desovjetisering is ook aan dit monument niet voorbijgegaan: het Russische opschrift is weggehaald. Is dat terecht? Het is niet aan jou om dat uit te maken, maar zelf zou je het hebben laten staan. Nu zijn er twee opschriften, in het Jiddisch en het Litouws: ‘Op deze plaats hebben nazistische moordenaars en hun handlangers op beestachtige wijze achtduizend Joden gedood – kinderen, vrouwen en mannen. Ter heilige gedachtenis aan de onschuldige slachtoffers’… in het Jiddisch. In de Litouwse variant staat bij de handlangers een precisering: ‘lokale’. 

Onder hen waren er ook die mensen hebben gered. Of die eerst mensen hebben neergeschoten en daarna gered, of zelfs omgekeerd – het is moeilijk te geloven, maar het is wel zo. 

‘Lijden en bewenen,’ zegt Tomas, ‘dat is het lot van de Litouwers’ 

Hier heerst een voorbeeldige orde: een hekwerk, een ordelijke stenen rand, op de obelisk een davidster, op de voet kaarsen, Israëlische vlaggen, kiezelsteentjes, iemand heeft er een klein zelfgemaakt kruis neergezet. Dat was er vroeger niet. 

‘Lijden en bewenen,’ zegt Tomas, ‘dat is het lot van de Litouwers.’ 

Iedereen kent hier de grap dat je laatste echtgenote beslist een Litouwse moet zijn: dan is er iemand die zich om je graf zal bekommeren. Nee, ze zijn niet zoals Mandelstams ‘vrouwen als de klamme aarde’, veeleer doen zij hun best op een praktische manier het hoofd te bieden aan iedere verschrikkelijke situatie in het leven. 

Onderweg naar het hotel: de herinnering aan een van die ‘lokalen’ – een oude man, klein, somber, een jaar of zestig, met een door het drinken donker geworden gezicht, bankwerker was hij, of elektricien. Hij reed op een motor met zijspan en had een paar jaar gezeten. ‘Zet ze tegen de muur, die Polen. Zet ze tegen de muur, die Russen. En de Joden…’ Hij wierp even een blik op je vader. ‘… En de Joden om en om.’ 

Nu zou men zoiets niet meer hebben gepikt, maar toen kwam hij ermee weg: ja, het waren de bezetters. Žydai – een ander woord voor Joden is er in het Litouws niet. Die oude man zag zichzelf als slachtoffer, op alle mogelijke manieren. Radio Free Europe gaf aan hen, de ‘woudbroeders’, tot midden jaren vijftig troostrijke boodschappen door: volhouden, mannen, nog even, binnenkort komt er weer een wereldoorlog. 

Sventa

Een uitstapje naar Sventa duurde vroeger een hele dag – plaids mee, en eten, boeken, mokken voor de bosbessen, mandjes voor paddenstoelen, een volleybal –, in de auto kon je door de gaten in de bodem het asfalt zien en de versnellingsbak was natuurlijk mechanisch. Wat hebben jullie later je moeder uitgelachen, toen de vrijheid was aangebroken en zij na terugkeer uit Amerika beweerde dat auto’s geen koppelingspedaal meer hadden – dat is onmogelijk! – en zij vervolgens toegaf: jullie zullen het wel beter weten. En wat zou je met je vader nu graag die simpele vreugde delen – die van de perfectie van een auto, ook al is het een gehuurde. 

De weg hoef je niet te vragen, daar heb je de navigatie voor. Die komt met de optie Sventameer, Sventes ezers – dat moet je hebben. Alles is nu in het Litouws, op het omslag van je boek ben je niet Maxim, maar Maksimas. 

Je had hier de Lit-SSR en de Let-SSR, de grens daartussen stelde niet veel voor

Wat is dit nu, een grens? Ligt Sventa dan in Letland? Natuurlijk, je ging immers naar Daugavpils als je voor iets naar een echte stad moest. Daar stond ooit Lenin naast het station met een bontmuts met oorflappen op, hoe warm het ook was, en er was daar een grote gevangenis. Je had hier de Lit-SSR en de Let-SSR, de grens daartussen stelde niet veel voor. Ja, deze weg ken je, deze grindweg, hier heb je leren autorijden. En dit kwijnende, slecht onderhouden bos. Allemaal bekend terrein: de weg en het bos. 

Toeristen komen hier zo te zien weinig, en tot aan het water rijden is niet verboden. Druk is het hier in Sventa nooit geweest – een van de redenen om van deze plek te houden –, maar vroeger was dit een natuurreservaat: kampvuren en auto’s verboden. Verder is alles nog bij het oude: hier het zand, daar een schuit met een zwarte, glanzende, met vette pek ingesmeerde bodem, en daar heb je ook de vermolmde steiger, wat wilde je die graag weer zien. Je probeert eroverheen te lopen en staat ineens tot aan je enkels in het water. Je droogt je voeten af – en kijkt dan om je heen. 

‘Wat speel je toch steeds op je trompet, jongeman? / Beter lag je nu al in je graf, jongeman’

Was het niet hier dat je, verborgen achter die bomen, klanken uit je trompet perste? ‘Le poème de l’extase’, ‘Götterdämmerung’ – jij dacht dat dat getrompetter muziek was. ‘Niet ritmisch, maar wel lekker vals.’ Je vriend de pianist, degene die nu in Amsterdam woont, overreedde je de trompet op te geven en over te stappen op de fluit, een zacht, gevoelig instrument – maar het sprak je niet aan. Een gevoel van geluk associeer je toch met de trompet. 

Hoe breng je iets over van het mysterie van een persoonlijkheid?

Over de mysteries van het geluk. De laatste brief die je vader schreef eindigt zo: ‘We zitten bij elkaar – we praten of we zwijgen, en het gaat er al niet meer om of ons leven geslaagd is of niet. Soms denk ik: misschien zijn we wel gewoon gelukkig?’ Je probeert Tomas over je ouders te vertellen, maar hoe breng je iets over van het mysterie van een persoonlijkheid? Dat is nog moeilijker dan het vertalen van poëzie. 

‘Wie weet wat voor schokkende zaken ons allemaal te wachten staan. Dat geldt voor iedereen, maar voor ons in het bijzonder. We moeten zo leven dat we zo min mogelijk angst voelen.’ Je vader herinnerde zich bijvoorbeeld heel goed hoe hij op een gegeven moment (door de artsenzaak en dingen daaromheen) zelfs niet aan het allersimpelste werk kon komen en hij eigenlijk bijna op deportatie naar het Verre Oosten hoopte: als ze maar met z’n allen gingen, als zijn dierbaren maar bij hem waren. Zijn brieven droegen een bijna stichtelijk karakter, hij deed altijd zijn best iets belangrijks aan je mee te delen, en voor je moeder was het een manier om haar gebruikelijke zwijgen voort te zetten. ‘Ik heb de dag doorgebracht zoals je dat in de trein doet: wakker worden, in slaap vallen en nietsdoen… Ik klets maar een beetje, in een brief kan je niet zwijgen.’ 

Nog even bij het water staan, een sigaretje roken, denken aan iets wat heel privé is, een mandarijntje eten. Doodstil is het hier, een rust als op een kerkhof. 

Vergissing

En pas wanneer je weer terug bent in het hotel en je op de gewone kaart kijkt, een papieren, begrijp je dat je je vergist hebt. Sventes, Švjantas, Svjatoji, het Svjatojemeer en de Svjatajarivier: die namen kom je aan beide zijden van de grens met Letland tegen. Het Švjantasmeer is het meer dat jullie Sventa noemden en waar je heen wilde. Hoe kan je je nou toch zo vergist hebben? Het verschil zit hem in die haček: voor het Šventas ežeras moet je naar het zuiden rijden, naar Turmantas, en echt niet naar Letland. 

En Tomas gaat natuurlijk zeggen: ‘En je herkende het allemaal, Maxim: de weg en het meer.’ 

Ja, inderdaad. 

Onderweg naar Vilnius vergelijken jullie je indrukken. Wat op Tomas de meeste indruk heeft gemaakt tijdens de reis was het geraas van de vrachtwagens over de kasseien bij de kerk, de wind en de hagel, terwijl jij daar geen aandacht aan hebt besteed. Dat is vreemd met herinneringen: soms maak je een heel concert mee en het enige wat je je achteraf nog kunt herinneren is dat de dirigent rode sokken aanhad. 

Langzaamaan zal hier alles goed komen, als er tenminste niet van buitenaf wordt ingegrepen

Ooievaars en heuvels, veel water, de lucht doet denken aan Hollandse luchten, maar het landschap is expressiever – door de heuvels. Hoe zou je het vinden om hier te leven? Het is de provincie, ja, maar het is hier niet provinciaal, niet erg in ieder geval. Het is gewoon een mooi land dat in Oost-Europa ligt. Langzaamaan zal hier alles goed komen, als er tenminste niet van buitenaf wordt ingegrepen. 

‘Toen ik nog een steunpilaar was van de samenleving…’, zo begint een niet zo jonge vrouwelijke kennis van je graag haar betoog. En misschien is ze dat ook wel echt geweest. Ook in Litouwen zijn er mensen die graag de tijd in herinnering roepen dat het Grootvorstendom zich uitstrekte tot aan de Zwarte Zee (hoofdzakelijk dankzij geslaagde huwelijksverbintenissen), maar hier trekken ze uit de grootheid van weleer geen praktische conclusies. 

‘U weet niet wat er allemaal speelt,’ hoorde ik zowel in Parijs als in Rome van anti-Europees gezinde Russen. Altijd maar dat gepraat: de mensen hier, die mogen ons niet, en daarginder ook niet. Luister eens, vrienden, als er één plek is waar ze ons niet mogen, dan is het thuis, in Moskou. 

De zorgen die ik zo’n dertig jaar geleden had, waren dezelfde als die ik nu heb

‘We moeten zo leven dat we zo min mogelijk angst voelen…’ Toen was je nog geen twintig, nu ben je over de vijftig. Tegen Tomas zeg je: ‘Verbazingwekkend hoe het verleden is teruggekeerd. De zorgen die ik zo’n dertig jaar geleden had, waren dezelfde als die ik nu heb: 1) geen vuile handen maken, geen morele concessies doen, 2) de gevangenis ontlopen, en 3) niet het moment voorbij laten schieten waarop je voorgoed je biezen moet pakken. En er is diezelfde illusoire hoop: dat we op een dag wakker worden en deze hele duisternis ten einde is.’ 

De omstandigheden nopen ons echter wakker te blijven, steeds om ons heen te kijken, de kop erbij te houden. Je scherpzinnige vriend zal zeggen: vorst Andrej Koerbski dacht er precies zo over. Voor Koerbski resulteerde alles in zijn overlopen naar Litouwen. 

‘Ook even bij de vuilnisbelt gaan kijken,’ appt Bóris, je vriend Boretsjka, een groot musicus, violist, hij is onlangs uit Londen hierheen verhuisd. Hij bindt moedig de strijd aan met de Litouwse suffixen – žmogus, žmonija, žmogiūkštis, žmogiškumas (mens, mensheid enz.) – hoewel je in Litouwen, naar men zegt, ook uitstekend uit de voeten kunt met Engels en Russisch. Die tekentjes boven de letters, de hačeks, zijn trouwens een uitvinding van Jan Hus. 

Vilnius

Boretsjka wil dat de stad bij je in de smaak valt, hij rijdt je overal naartoe, verontschuldigt zich als iets niet mooi is, zoals die vuilnisbelt bijvoorbeeld – ja, wat wil je! Het leven is niet rijk, maar ook niet te armoedig, en er zijn minder verbodsbepalingen, beperkingen, slagbomen en andere ergernissen dan je de laatste jaren in Moskou gewend bent. Vilnius is mooi: schoon maar niet gelikt. De wijk waar jij bent gehuisvest houdt het midden tussen Serpoechov en Parijs, en de oude stad is heel bijzonder, met een volstrekt eigen karakter. 

‘Problemen, die heb je natuurlijk overal,’ zegt de baas van het kunstenaarscafé met een glimlach. 

Hij is een man met ervaring, heeft een tijdje in Israël gewoond, in Amerika en ik geloof zelfs ook in Jordanië, en hij weet waar hij het over heeft. Houdt hij er eigenlijk rekening mee dat de geheime dienst (Joost mag weten hoe die hier heet) hem zijn café afneemt en dat hij dan blij mag zijn als hij niet in de gevangenis belandt? Op Amnesty International hoef je in zo’n geval niet te rekenen. Hij is oprecht verbaasd: Nee, zoiets is hier echt niet aan de orde, wat een geluk trouwens dat de Sovjet-Unie uiteengevallen is! Zelf heb je ook van zoiets gedroomd, lang voor Litouwen, toen je een jochie van acht was en Dickens las, The Pickwick Club. Je wist dat er zo’n stad bestond, Londen, in boeken, op kaarten, maar dat je die ooit zou zien – nee jongen, zet dat maar uit je hoofd. 

‘Je kan zien dat de auteur niet erg bekend is met de prozatheorie van Viktor Sjklovski, zegt een van de toehoorders, niet luid maar wel duidelijk. Een forse Litouwer, hij werkt in het observatorium van Vilnius. Het is moeilijk niet hooghartig te zijn als je in een observatorium werkt. 

Gesprekken en lezingen zijn in het Russisch. Voor wie, vraag je je af, moest je boek dan eigenlijk vertaald worden?

Gesprekken en lezingen zijn in het Russisch. Voor wie, vraag je je af, moest je boek dan eigenlijk vertaald worden? Het antwoord laat zich raden: voor de schrijver. Dus wie betaalt de hapjes en de drankjes? Dat heb je eerder te horen gekregen, op een andere plek maar om een soortgelijke reden. 

Užupis, de wijk van de vrije kunstenaars, met een ludieke eigen constitutie en regering (Tomas bekleedt daarin een belangrijke post): hier ga je je verhaal ‘Objects in mirror’ voorlezen. 

‘Houston…’ zegt Ada peinzend. ‘Wij hebben in Vilnius een flatje op de kop getikt, Andrej.’ Vilnius, redeneren ze, is niet in alle opzichten safe. Maar met een Israëlisch paspoort… ‘Nee maar, ze hebben een Israëlisch paspoort?’ 

De luisteraars glimlachen en na afloop komt er een Moskoviet naar je toe gelopen, iemand van ongeveer jouw leeftijd, een doctor in de wis- en natuurkunde. Het blijkt dat het flatje waarin je bent ondergebracht van hem is, hij gaat niet zover dat hij je zijn laissez-passer, zijn Israëlische paspoort, onder de neus houdt, maar hij heeft er wel een. Aha, kijk aan, het klopt dus allemaal, je verkoopt geen onzin. 

‘Komt u toch vaker hierheen, of blijf hier gewoon. Geloof me, het leven heeft hier veel te bieden.’ 

Met vrienden praten, nachtenlang, met wijn erbij – graag nog een glas. ‘U weet niet wat er allemaal speelt’, zoiets heb je hier van niemand te horen gekregen. Op je laatste dag in Vilnius begin je bekenden tegen te komen op straat. Vilnius zorgt voor afleiding en vermaak, in de juiste dosering. ‘Hoezo zou ik niet blij zijn als het jou goed gaat?’ Het delen van een gevoel van blijdschap – dat gaat het beste met je ouders. Klaar, ga op je plaats zitten en ga de reis aan, stoel recht, riemen vast. 

Dit is een fragment uit Kilometer 101, dat op 28 oktober is verschenen bij Uitgeverij Van Oorschot, in vertaling van Yolanda Bloemen en Seijo Epema.

Lees ook:

Recent verschenen