Patrick J. Deneen: ‘De nieuwe aristocratie verbloemt haar bevoorrechte positie’

© Kristen Visbal / FLickr / CC

First Things

| New York | Patrick J. Deneen | 17 november 2021

De huidige elite houdt zich opzettelijk blind voor haar bevoorrechte positie en bekommert zich daarom niet meer om lagere klassen, stelt politicoloog Patrick J. Deneen. Zijn studenten geloven – net als Marx – dat lageropgeleiden vatbaarder zijn voor een ‘vals bewustzijn’.

Nexus-conferentie: ‘Revolutie van de hoop‘

‘Revolutie van de hoop’ is dit jaar het onderwerp van de Nexus-conferentie. Met als hoofdvraag: Waar vinden we, te midden van al onze hedendaagse crises, de revolutionaire hoop, moed en creativiteit om nieuwe werelden vorm te geven? 

Op zaterdag 20 november komen sprekers als Giuseppe Conte, Patti Smith, Wole Soyinka en Mary L. Trump bijeen in Amsterdam om een antwoord te formuleren op deze vragen.

Deze week publiceert 360 Magazine artikelen en speeches van de sprekers van de Nexus-conferentie ‘Revolution of Hope’. De derde in de reeks is Patrick J. Deneen, universitair hoofddocent Politieke Wetenschappen aan de universiteit van Notre Dame.

Tijdens een van de verfoeilijkste momenten in Plato’s De Staat suggereert Socrates dat de ideale stad een stichtingsmythe nodig heeft – wat hij een ‘nobele leugen’ noemt – om zich van succes te verzekeren. De mythe bestaat uit twee delen. Volgens het eerste deel stamt iedereen in de stad af van dezelfde moeder, waarmee het geloof wordt aangemoedigd dat alle inwoners van de stad een gemeenschappelijke oorsprong hebben en familie van elkaar zijn. Volgens het tweede behoort iedereen al bij de geboorte tot een bepaalde klasse op grond van zijn of haar talenten en bekwaamheden, die worden aangeduid door een metaal dat iedere ziel bij de geboorte is toebedeeld: de heersende klasse goud; ministers, soldaten en hoge ambtenaren zilver; arbeiders brons en ijzer.

Socrates betoogt dat om de stad succesvol te laten zijn, alle burgers beide delen van de mythe moeten geloven. De mythe probeert tegelijkertijd te verenigen en te differentiëren, te verklaren wat gemeenschappelijk en verschillend is, en ondanks aanzienlijke verschillen burgerlijk patriottisme te kweken. Het eerste deel moedigt burgerlijke betrokkenheid, gemeenschappelijke opofferingsgezindheid en het geloof in een algemeen welzijn aan. Het tweede rechtvaardigt het bestaan van ongelijkheid als een permanent kenmerk van de menselijke samenleving.

Socrates aarzelt zelfs om hardop over de mythe te spreken, omdat hij beseft hoezeer die zijn gehoor vermoedelijk tegen de borst zal stuiten. Bovendien erkent hij dat er veel overtuigingskracht nodig zal zijn – vermoedelijk generaties lang – voordat de mythe door de stedelingen wordt geaccepteerd, en ook dan zal de heersende klasse zich er vermoedelijk niet door laten overtuigen. Als er één bevolkingsgroep is die de mythe waarschijnlijk zal accepteren, oppert hij, dan is het de ongeschoolde werkende klasse.

Bedrog

Wanneer ik de nobele leugen tijdens mijn colleges aan mijn studenten voorleg, valt hij niet in goede aarde, zoals Socrates al had voorspeld. Zij hebben moeite met het idee dat een rechtvaardig bestel op bedrog moet zijn gegrondvest. Maar wat hun nog meer ergert is de suggestie dat de rechtvaardige stad op ongelijkheid moet zijn gegrondvest. Als goede progressieve democratische burgers verafschuwen ze de suggestie dat ongelijkheid kan worden bestendigd als een geboorterecht, en ze vereenzelvigen zich met het onrecht dat de zwaksten in de samenleving wordt aangedaan. Van de twintig jaar die ik college gaf aan Princeton, Georgetown en Notre Dame kan ik me geen enkele student herinneren die geen moeite met de mythe had. De meesten vonden hem ronduit weerzinwekkend.

Op de vraag waarom het moeilijker zal zijn de heersende klasse van de waarheid van de nobele leugen te overtuigen, zeggen de meeste studenten te geloven dat de heersende klasse door haar hogere opleiding en grotere intelligentie beter bestand is tegen propaganda, terwijl de eenvoudige werkende klasse vermoedelijk ten prooi valt aan bedrog omdat ze haar eigen belangen onvoldoende onderkent. Door te geloven dat lageropgeleiden vatbaarder zijn voor een ‘vals bewustzijn’ kiezen mijn studenten impliciet de kant van Marx.

Lees ook het artikel van een van de andere sprekers van de Nexus-conferentie:

Plato wil dat wij de mythe anders begrijpen. Anders dan Marx geloofde hij niet dat de leden van de lagere klasse vermoedelijk hun eigen belangen niet zouden onderkennen. De lagere klasse zal de mythe vermoedelijk accepteren omdat ze beseft dat die in haar voordeel werkt. Haar leden zijn zich er scherp van bewust dat er ongelijkheid bestaat. Dat deel van de ‘leugen’ komt hun nauwelijks als onwaar voor. Wat nieuw is, en wat in hun voordeel werkt, is het idee dat zowel de lagere als de heersende klasse gebaat is bij ongelijkheid. Dat wil zeggen, het werk van leden met edele metalen in hun ziel moet ten goede komen aan iedereen, ook aan degenen wier ziel het met onedele metalen moet stellen. Leden van de heersende klasse daarentegen zullen de mythe vermoedelijk niet geloven uit eigenbelang. Zij schrikken terug voor de bewering dat iedereen, ongeacht rang of stand, tot dezelfde familie behoort. Ze willen niet dat de voordelen die wellicht alleen hun klasse ten goede zullen komen ten bate van het geheel zullen worden aangewend.

Alleen als iedere groep ieder deel van de ‘leugen’ accepteert, legt Socrates uit, komt er een soort sociaal contract tot stand

Alleen als iedere groep ieder deel van de ‘leugen’ accepteert, legt Socrates uit, komt er een soort sociaal contract tot stand. Zowel de elite als de gewone man accepteert het deel van de mythe dat hun niet aanspreekt omwille van het deel dat dat wel doet. De elite geniet aanzien in een samenleving die ongelijkheid rechtvaardigt; de gewone man is het beste af in een samenleving die afdwingt dat de elite zich in dienst stelt van het geheel. In plaats van te werk te gaan als strijdende partijen, zetten beide kanten zich in voor het algemeen nut.

Zo’n compromis is moeilijk te bereiken. Een groot deel van de rest van De Staat gaat over de vraag hoe de heersende klasse kan worden overreed, of zelfs gedwongen, haar lot aan de rest van de stad te verbinden, in plaats van de anderen simpelweg te domineren of te negeren. Omdat ongelijkheid een onmiskenbaar feit is, ziet Plato het als een grote uitdaging voor de politiek om de bevoordeelden ervan te overtuigen dat zij zichzelf als deel van het geheel moeten beschouwen.

Vergelijk de reactie op deze ‘nobele leugen’ die Socrates van de heersende klasse verwachtte eens met de typische reactie van studenten aan elite-universiteiten. De huidige elitestudenten vinden de mythe vooral verwerpelijk omdat deze uitgaat van eeuwige ongelijkheid door de generaties heen. De onderlinge verwantschap lijkt weinig problematisch en zelfs oninteressant. Wat verklaart dat de heersende klasse van onze tijd kennelijk heel andere dingen als schandalig ervaart en zich daartegen verzet?

Activisme

Campussen van elite-universiteiten zijn broeinesten van activisme tegen ongelijkheid, vooral op het gebied van huidskleur, geslacht, invaliditeit en seksuele geaardheid. De afgelopen jaren hebben studenten van UC Berkeley tot Reed College geprotesteerd tegen voorbeelden van vermeende vooringenomenheid, maar weinig incidenten hebben zoveel opzien gebaard als het protest waaronder de socioloog Charles Murray op 2 maart 2017 werd bedolven op Middlebury College in Vermont. Voordat hij een woord had kunnen uitbrengen werd Murray getrakteerd op twintig minuten boegeroep van honderden studenten in zijn gehoor. Om het geplande gesprek toch nog te kunnen voeren moesten hij en zijn gastheer, professor Allison Stanger, de collegezaal verruilen voor een privévertrek. Studenten volgden hen en sloegen op de muren en ramen. Toen ze ten slotte naar buiten kwamen, ging de menigte Murray en Stanger te lijf, waarbij Stanger nekletsel en een hersenschudding opliep.

Murray was uitgenodigd om over zijn boek Coming Apart te komen praten, een studie over de toenemende ongelijkheid tussen rijke en arme witte Amerikanen tussen 1960 en 2010. Murrays boek concentreert zich op twee fenomenen. Ten eerste wijst hij erop dat Amerikanen in afzonderlijke geografische enclaves zijn opgedeeld op grond van rijkdom, klasse en opleiding. Ten tweede wijst hij op de ongekend hoge sociale problematiek bij arme en laagopgeleide Amerikanen, zoals echtscheidingen, buitenechtelijke kinderen, misdaad, drugsverslaving, werkloosheid, faillissementen, isolatie en wetteloosheid.

De studenten die Murray het spreken beletten komen voornamelijk uit wat Murray de ‘HPY-bubbel’ noemt, Harvard, Princeton en Yale, universiteiten waar een opmerkelijke ideologische, economische en sociale homogeniteit heerst. Een diploma van een opleiding als Middlebury College is het paspoort om in de HPY-bubbel te geraken. Je komt er niet zomaar binnen. Volgens het U.S. News and World Report bezet Middlebury samen met Pomona College de zesde plaats op de ranglijst van Amerikaanse alfa-colleges, na Williams, Amherst, Bowdoin, Swarthmore en Wellesley. In 2017 werd maar zeventien procent van de aanmeldingen geaccepteerd. Studenten moeten een gemiddelde studiepuntenscore van 1450 van de 1600 hebben. De kosten van onderwijs plus kost en inwoning bedragen ruim 64.000 dollar per jaar.

Het gevolg was dat de elitestudenten zelfvoldaan konden volharden in hun demonstratieve steun aan het gelijkheidsbeginsel

Je zou denken dat studenten van zo’n opleiding zeer geïnteresseerd zouden zijn in een lezing over de grondslagen en implicaties van economische en klassenverschillen in het huidige Amerika. Je zou zelfs verwachten dat als de studenten aanstoot namen aan ongelijkheid, ze zich door Murray zouden hebben laten inspireren om hun onlustgevoelens op Middlebury College bot te vieren als bestendiger van klassenverschillen of zelfs op zichzelf als gewillige deelnemers aan die bestendiging. Je zou op zijn minst hebben gedacht dat ze geïnteresseerd zouden zijn in een analyse van de rol die opleidingsinstituten spelen bij het creëren en handhaven van ongelijkheid. In plaats daarvan joelden ze, uit naam van de ongelijkheid zelf, de man uit die met hen kwam spreken over hun rol bij de bestendiging van die ongelijkheid.

Natuurlijk was het niet het onderwerp van Murrays lezing waartegen werd geprotesteerd, maar het feit dat hij in zijn boek The Bell Curve uit 1994 statistische IQ-verschillen tussen verschillende etniciteiten ter sprake had gebracht. Maar het belangrijkste thema van dat boek was de zorg dat sociale selectie de klassenverschillen in Amerika zou vergroten, precies het soort selectie dat door eliteopleidingen als Middlebury wordt bevorderd. Het prettige gevolg van de heftige protesten tegen Murray was dat er geen verder onderzoek hoefde te worden gedaan naar de wijdverbreide klassenverschillen in het huidige Amerika, en dat de elitestudenten van de eliteopleiding Middlebury zelfvoldaan konden volharden in hun demonstratieve steun aan het gelijkheidsbeginsel.

Eigenbelang

Zoals veel demonstraties tegen ongelijkheid op campussen van elite-universiteiten was het protest tegen Murray een echo van het verzet van de heersende klasse tegen de nobele leugen. De heersende klasse ontkent dat ze eigenlijk een zichzelf bestendigende elite is die niet alleen bepaalde vooroordelen heeft geërfd maar die ook wil doorgeven. Om dat te maskeren omschrijven ze zichzelf als de voorhoede van het streven naar gelijkheid, waarbij ze hun hogere status in feite ontkennen, evenals het feit dat ze door het handhaven van de klassenscheiding hun minder fortuinlijke landgenoten in een erbarmelijke en gevaarlijke situatie brengen. Je komt zelfs in de verleiding te concluderen dat hun hardnekkige verdediging van het gelijkheidsbeginsel een manier is om zich te ontdoen van werkelijke verplichtingen tegenover de lagere klasse die steeds verder uit hun geografische zicht en hun denkwereld verdwijnt. Omdat ze ongelijkheid verfoeien, hoeven ze zichzelf niet bewust als een heersende klasse te beschouwen. Door te ontkennen dat het zeer in hun eigenbelang is om hun elitepositie te handhaven, gaan ze er moeiteloos vanuit dat ze in onderlinge verwantschap geloven, zolang dat hun positie maar niet bedreigt. Het deel van de nobele leugen dat de elite ooit de stuipen op het lijf zou hebben gejaagd, namelijk de aanspraak op onderlinge verwantschap, is inmiddels irrelevant; in plaats daarvan verzetten ze zich tegen het niet-egalitaire deel van de mythe dat destijds, net als nu, voor zowel de elite als de lagere klasse vanzelfsprekend zou zijn geweest. De huidige lagere klasse zal haar ongelijkheid vermoedelijk evenzeer herkennen als die van Plato. Het is de elite die vatbaar lijkt voor een ‘vals bewustzijn’.

‘Wanneer de kloof tussen ideaal en realiteit te groot wordt, bezwijkt het systeem’

Het domein van de nieuwe elite is al lange tijd voorspeld en het meest overtuigend besproken door maatschappijcritici als Michael Young, C. Wright Mills en Christopher Lasch. Tot de kundigste chroniqueurs van de nieuwe elite behoort columnist David Brooks van de New York Times, die in april 2001 een essay publiceerde, ‘The Organization Kid’ getiteld, waarin hij beschreef hoe de witte Amerikaanse aristocratie werd vervangen door een meritocratie. Nadat hij verscheidene weken onder studenten op de campus van Princeton had verkeerd, concludeerde Brooks dat er aan deze regimeverandering bepaalde voordelen kleefden maar beslist ook nadelen. Een nadeel was in zijn ogen de teloorgang van het ‘noblesse oblige’, de zorg van de heersende klasse voor mensen die minder fortuinlijk waren omdat ze het minder getroffen hadden met hun geboorte en afkomst. Brooks stelde dit tegenover het oude ideaal van de witte aristocratie dat op burgerlijke, militaire en protestantse waarden was gebaseerd: ‘Het Princeton uit die dagen had tot doel geprivilegieerde mannen uit hun prominente familie te halen en hen weerbaar te maken, hun een gevoel van maatschappelijke verantwoordelijkheid bij te brengen dat was gebaseerd op de code van de gentleman en noblesse oblige. Kortom, het had tot doel hun ridderlijkheid bij te brengen.’ Noblesse oblige verschafte de oude aristocratische orde een zekere mate van legitimiteit. Het stelde de heersende klasse in staat te beweren dat hun handelen niet uitsluitend door eigenbelang werd ingegeven, maar de hele gemeenschap ten goede kwam, vooral de amen en machtelozen. Het beeld van de dolende ridder die de jonkvrouw in nood te hulp schiet was een romantische en dramatische weergave van een veel bredere ethiek, namelijk die van de sterke die de zwakke beschermt. Het ancien régime, gebaseerd op bestuur door een erfelijke aristocratie die het belang van de hele gemeenschap voor ogen had, werd omvergeworpen omdat de meeste mensen niet langer in het idee ervan geloofden. Het vleiende zelfportret dat het régime schilderde van een paternalistische en zorgzame bovenklasse werd steeds meer gezien als een door eigenbelang ingegeven rationalisering en een vorm van maatschappelijk zelfbedrog ten dienste van de status quo. Barbara Tuchman beschreef de legitimiteitscrisis van de riddercode in haar boek A Distant Mirror:

‘Het ideaal was handhaving van de orde door de strijdende klasse naar het voorbeeld van de Ronde Tafel, de volmaaktste vorm in de natuur. De ridders van koning Arthur namen het op tegen draken, tovenaars en goddelozen om orde te scheppen in een woeste wereld. Dus hun levende tegenhangers werden in theorie geacht te fungeren als verdedigers van het geloof, handhavers van het recht en beschermers van de onderdrukten. In werkelijkheid waren zijzelf de onderdrukkers, en in de veertiende eeuw waren geweld en de wetteloosheid van de mannen van het zwaard een belangrijke oorzaak voor wanorde geworden. Wanneer de kloof tussen ideaal en realiteit te groot wordt, bezwijkt het systeem. Uit de legendes en verhalen blijkt dit keer op keer: in de Arthurromans wordt de Ronde Tafel van binnenuit vernietigd.’

We kunnen het er snel over eens zijn dat er een kloof bestond tussen de zelfverklaarde ethiek van het noblesse oblige en de feitelijke daden van de adelstand van het ancien régime. Maar net als degenen die het politieke bestel gedurende de middeleeuwen veelal als een vanzelfsprekend natuurlijk gegeven beschouwden, beziet de huidige elite haar meritocratische rechtvaardiging van haar status en positie maar zelden met een sceptische blik.

Oogkleppen

Waar de elite zich wellicht opzettelijk blind houdt voor de aard van haar positie, ziet de rest van de samenleving duidelijk waar ze mee bezig is. De opstand van de arbeidersklasse overal in het ontwikkelde Westen komt voort uit een idee van onrechtmatigheid, van een kloof tussen de aanspraken van de heersende klasse en de realiteit die wordt ervaren door degenen over wie wordt geheerst. Het is geen toeval dat het socialistisch links en autoritair rechts zijn die in opstand komen, twee stromingen die zich nu beide verzetten tegen staatskapitalisme, een heersende klasse van managers, de financialisering van de economie en globalisering. De populistische opstand daagt de liberale orde zelf uit.

Onze heersende klasse heeft grotere oogkleppen op dan die van het ancien régime. Anders dan de oude aristocraten houden ze vol dat hun exclusieve instellingen uitsluitend door voorstanders van gelijkheid worden bevolkt. Ze gaan luidkeels prat op hun eigen deugdzaamheid en zetten zich dubbel zo hard in voor diversiteit en inclusie. Ze schilderen fanatieke ultraconservatieven af als de grote belemmering voor volstrekte gelijkheid, en niet de elite-instellingen waarvan zijzelf profiteren. De instellingen die verantwoordelijk zijn voor het scheiden van de sociale en economische winnaars van de verliezers zijn grotendeels doof voor kritiek en lopen te koop met hun onafgebroken inzet voor het gelijkheidsbeginsel. De meritocratische ideologie verbloemt de rol die de heersende klasse zelf speelt bij het laten voortbestaan van de ongelijkheid en cultiveert zelfs een bredere sociale ecologie waarbinnen degenen die niet tot de heersende klasse behoren te kampen hebben met tal van sociale en economische kwalen die steeds kenmerkender worden voor de Amerikaanse lagere klasse. Om de realiteit onder ogen te zien zouden er dringende vragen moeten worden gesteld over de agenda die aan de inzet voor ‘diversiteit en inclusie’ ten grondslag ligt. Dat is wel het minste wat je van onze zelfverklaarde toewijding aan ‘kritisch denken’ zou mogen verwachten, maar de kans is groot dat zulke vragen zullen worden weggewimpeld, soms op een gewelddadige manier, op de hedendaagse campussen.

Lees ook het artikel van een van de andere sprekers van de Nexus-conferentie:

Uit gelijkheidscampagnes die zich eerder op de inclusie van identiteitsgroepen richten dan op een onderzoek naar de klassenscheiding blijkt een ontstellend gebrek aan nieuwsgierigheid naar de medeplichtigheid aan een systeem dat de status van de elite generaties lang heeft veiliggesteld. Aandacht voor diversiteit en inclusie op grond van ‘ascriptieve’ kenmerken als ras, geslacht, invaliditeit of seksuele geaardheid stelt de heersende klasse in staat de klassenverschillen over het hoofd te zien en zich te concentreren op ongekozen vormen van identiteit. Diversiteit en inclusie passen keurig in de meritocratische structuur en houden de structuur van de nieuwe aristocratische orde stevig in het zadel.

Harvard heeft mooi praten met haar verzet tegen uitsluiting: in 2017 werd maar vijf procent van de aanmeldingen gehonoreerd

Dit verklaart mede de merkwaardige en vaak hysterische nadruk die de meeste elitaire en exclusieve instellingen in de VS op het gelijkheidsbeginsel leggen. Het meest recente absurde voorbeeld was de officiële poging van Harvard University om, in de woorden van haar bestuursvoorzitter, gezelligheidsverenigingen op te heffen vanwege hun rol ‘in het handhaven van vormen van bevoorrechting en uitsluiting die strijdig zijn met onze diepste waarden’. Harvard heeft mooi praten met haar verzet tegen uitsluiting: in 2017 werd vijf procent van de aanmeldingen (2056 van de 40.000) door de universiteit gehonoreerd. Het ontkennen van bevoorrechting en uitsluiting lijkt gelijke tred te houden met de exclusiviteit van de instelling.

De veelgeprezen inzet voor gelijkheid, inclusie en diversiteit is niet alleen een denkmantel voor institutioneel elitarisme. Hij impliceert ook dat iedereen die desondanks buiten de boot valt zijn lagere status verdient. Als de elite haar sociale status, rijkdom en positie voornamelijk als het resultaat van haar eigen inspanning en werk beschouwt (en zeker niet van geboorte of erfenis), dan hebben zij die in de lagere klasse blijven hangen daar volgens diezelfde logica zelf voor gekozen. Dit geringschattende standpunt wordt ingenomen door prominente stemmen aan zowel de rechter- als de linkerzijde van het politieke spectrum. Zo zei James Stimson, hoogleraar Politieke Wetenschappen aan de University of North Carolina, onlangs tegen de New York Times:

‘Als we kijken naar het gedrag van mensen die in behoeftige buurten wonen, dan zien we niet het effect van economische achteruitgang op de arbeidersklasse, we zien een uiterst selectieve groep mensen die met economische tegenspoed is geconfronteerd en ervoor heeft gekozen thuis te blijven en die te accepteren, terwijl anderen elders hun heil hebben gezocht en gevonden. (…) Degenen die angstig zijn, conservatief in maatschappelijke zin, en ambitie ontberen, blijven waar ze zijn en accepteren de achteruitgang.’

Om een samenleving te laten functioneren moeten er tegelijkertijd twee schijnbaar tegenstrijdige overtuigingen worden gehuldigd: wij zijn radicaal verschillend en radicaal gelijk

Met andere woorden, het is hun eigen schuld. Ze verdienen het om te verliezen, zoals de meritocraten van Harvard het verdienen om te winnen.

Dat de heersende klasse van tegenwoordig eerder geneigd is ongelijkheid te veroordelen vanaf haar gemanicuurde campus dan dat ze naar buiten treedt om haar geloof in een gemeenschappelijk burgerbestaan uit te dragen is geen teken van grotere verlichting en vooruitgang, maar toont aan dat er een nieuwe aristocratie is ontstaan die zich niet bewust is van haar eigen positie en de verantwoordelijkheden die daarbij horen. Ze laat zich misleiden door een geüpdatete ‘nobele’ leugen.

Nu, bijna vijfentwintighonderd jaar later, lijkt Plato’s nobele leugen toch zo onwaar nog niet. Om een samenleving te laten functioneren moeten er tegelijkertijd twee schijnbaar tegenstrijdige overtuigingen worden gehuldigd: wij zijn radicaal verschillend en radicaal gelijk. We zijn uiterst gedifferentieerd maar met elkaar verbonden. We zijn vaak tot radicaal verschillende taken geroepen, maar die taken zijn bedoeld om het geheel ten goede te komen. Plato dacht dat mensen het ‘feitelijke verschil’ gemakkelijk zouden kunnen onderkennen, omdat het zo vanzelfsprekend is voor onze zintuigen, zij het niet altijd gemakkelijk te accepteren voor mensen met een lagere status. De uitdaging was het kweken van een geloof in een gemeenschappelijke oorsprong en onderlinge verwantschap. De Staat van Plato was één poging om deze uitdaging te beantwoorden, zij het een nogal absurde en ongeloofwaardige (zoals Socrates meteen toegaf). Vandaag de dag hebben we twee mogelijke antwoorden.

Liberale samenleving

Zolang Amerika als natie bestaat, is het Amerikaanse credo altijd aan verwarde en uiteenlopende invloeden onderhevig geweest. De eerste was die van het politiek liberalisme. Dat legt de nadruk op individuele rechten en vrijheden en belooft dat als we ons gezamenlijk inzetten voor de totstandkoming van een liberale samenleving, onze uitgesproken en vaak onverzoenlijke verschillen beschermd zullen worden. Het liberalisme propageert politieke eenheid als een manier om onze persoonlijke verschillen veilig te stellen.

De andere invloed was die van het christendom. Dat benadert de vraag vanuit het tegenovergestelde perspectief, met begrip voor onze verschillen om een sterkere eenheid te kweken. Dit is de krachtige boodschap van Paulus in 1 Korintiërs 12 en 13, waarin hij de kibbelende christenen van Korinthe vraagt te begrijpen dat hun gaven niet ter meerdere glorie van een bepaalde persoon of een bepaald slag mensen zijn, maar van het lichaam als geheel. John Winthrop herhaalde deze leerstelling in zijn zelden gelezen, vaak verkeerd geciteerde preek ‘A Model of Christian Charity’, die hij hield aan boord van de Arbella. Winthrop begint met de vaststelling dat mensen overal en altijd in lagere en hogere standen worden geboren; de armen zijn altijd onder ons, zoals Christus opmerkte. Dit onderscheid werd echter niet toegestaan om de eersten af te vallen en de tweeden te prijzen, maar ter meerdere glorie van God, opdat allen weten dat zij elkaar nodig hebben en verantwoordelijk zijn voor het delen van bepaalde gaven tot nut van het algemeen. Verschillen in talent en omstandigheden bestaan om een sterkere eenheid te bevorderen.

Een samenleving die alleen is gebaseerd op een gemeenschappelijk geloof in individuele verschillen zal uitlopen op een totale oorlog

Zolang het liberalisme niet volledig zichzelf was, zolang het werd gecorrigeerd en zelfs gestuurd door het christendom, was een werkend sociaal contract mogelijk. In het christendom wordt verschil tot eenheid geordend. In het liberalisme wordt eenheid gewaardeerd zolang het verschil bevordert. Het Amerikaanse experiment vermengde en verwarde deze twee begrippen, maar alleen net genoeg om er een blijvende bron van zorg van te maken. De balans was nooit perfect omdat er altijd te veel ontbrak, slingerde altijd heen en weer tussen een quasi-theologische verkondiging van eenheid en ontworteld individualisme. Maar er bleek bijna tweehonderdvijftig jaar lang mee te leven. De recente sterke afname van gelovigheid en christelijke morele normen wordt door velen als een triomf van het liberalisme beschouwd, en dat is het in zekere zin ook. Tegenwoordig wordt onze eenheid vrijwel volledig in het licht van onze verschillen gezien. We komen bijeen… om diversiteit te vieren. En tegenwoordig fungeert de viering van diversiteit ten slotte altijd als masker voor macht en ongelijkheid.

In deze opzet vigeert de taal van het recht. Maar zoals Simone Weil decennia geleden al opmerkte, is de taal van het recht uiteindelijk niet in staat een gemeenschappelijk leven op te bouwen, of zelfs maar in stand te houden:

‘Als je tegen iemand met oren om te horen zegt: “Wat je me aandoet is onjuist,” dan wakker je aandacht en liefde aan in hun meest oorspronkelijke vorm. Maar dat geldt niet voor woorden als “ik heb het recht…” of “jij hebt het recht niet om…”. Die lokken een latente oorlog uit en wakkeren tweespalt aan. Door van het rechtenidee het middelpunt van sociale conflicten te maken wordt beide kanten iedere aandrang tot naastenliefde ontnomen.’

Weil voorspelde wat we nu meemaken. Na meer dan twee eeuwen kunnen we niet langer stellen dat christendom en liberalisme met elkaar verenigbaar zijn. Het liberalisme is in opkomst, maar het zal een pyrrusoverwinning behalen. Een samenleving die alleen is gebaseerd op een gemeenschappelijk geloof in individuele verschillen zal uitlopen op een totale oorlog. De natuurlijke staat ligt niet in een denkbeeldig verleden; hij is duidelijk zichtbaar in een nabije en maar al te reële toekomst.

De nieuwe aristocraten denken dat we de behoefte aan het christendom, dat ze als een even leugenachtige mythe beschouwen als de nobele leugen van Plato, zijn ontstegen. Ze geloven dat ze door het verwerpen van de oude mythen de voorhoede van een nog gelijkwaardiger samenleving kunnen worden. Ze hebben geen oog voor het feit dat deze aanspraak een vorm van statushandhaving is, zodat ze een sterkere gemeenschappelijke band met degenen die ze als achterlijk beschouwen kunnen ontkennen. De elite verfoeit populisten maar ontkent dat zijzelf een klassenoorlog heeft ontketend. Ze hekelt de afstotelijkheid van Donald Trump en is zich totaal niet bewust van haar medeplichtigheid aan zijn opkomst.

We bevinden ons in een gebied dat nog niet in kaart is gebracht. Het liberalisme heeft gedurende zijn hele geschiedenis gecoëxisteerd met het christendom, waarbij het christendom de harde kantjes van de heersende politieke filosofie afschaafde en de elite verplichtte haar bevoorrechte positie te erkennen, evenals de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden en verplichtingen jegens de minder fortuinlijken. De volstrekte minachting van de hedendaagse elite voor de arbeidersklasse is een weerspiegeling van onze pas ontdekte ‘verlichting’, zoals de overtuiging van de lagere klasse dat alleen een sterke en even minachtende leider de elite in bedwang zal kunnen houden dat ook is. Het liberalisme is erin geslaagd de oude goden van het openbare plein te verwijderen, zodat het een onguur strijdperk is geworden voor ongelijken die niets gemeenschappelijks meer bij elkaar herkennen. Of dat plein weer gevuld kan worden met opnieuw vertelde oude verhalen over een gemeenschappelijke oorsprong en bestemming, of dat het gewoon gedomineerd moet worden door degene die de sterkste blijkt, is de uitdaging voor ons tijdperk.

Patrick J. Deneen

Patrick J. Deneen is een internationaal gerenommeerd politiek denker en universitair hoofddocent Politieke Wetenschappen aan de universiteit van Notre Dame. Hij publiceerde over democratie, Amerikaanse politieke filosofie, politieke theologie, religie en Amerikaans liberalisme, en literatuur en politiek.

Deneen schreef meerdere boeken, waaronder Why Liberalism Failed (2018), dat werd vertaald in vijftien talen. Het boek werd een veelbesproken titel en heeft nog steeds grote invloed op het denken over liberalisme. President Barack Obama liet zich lovend uit over Deneens boek en schreef dat ‘het de lezer dieper inzicht verschaft in het verlies van gemeenschapszin die velen in het Westen voelen, en de onderkenning van de waarde ervan in liberale democratieën’.

Recent verschenen