‘We kunnen ons alleen vastklampen aan hoop.’ Een nachtelijke oversteek van Turkije naar Griekenland

© Ensar Ozdemir / Anadolu Agency / Getty Images

BirGün

| Istanboel | Umut Güneş | 29 januari 2021

Dit is het waargebeurde verhaal van een Koerdische vrouw die, hoogzwanger, samen met haar man en twee kinderen van Turkije naar Griekenland vlucht. De auteur maakte deel uit van dezelfde groep vluchtelingen en tekende haar verhaal op. Deel 1 van een tweeluik.

Keuze uit ons archief

Sinds de aardbeving in Turkije en Syrië stromen er steeds meer verhalen binnen van Syrische vluchtelingen in buurland Turkije die eerst hun huis in eigen land vernietigd zagen worden door de bommen van Assad en nu in hun nieuwe thuisland worden overvallen door natuurgeweld. Ongetwijfeld zullen veel Syrische ontheemden in beide getroffen landen nog meer reden zien om hun heil te zoeken in West-Europa – en geef ze eens ongelijk. Dit aangrijpende verhaal uit de Turkse krant Birgün geeft een gezicht aan een groep vluchtelingen die met gevaar voor eigen leven de rivier de Maritsa oversteekt naar Turkije. En het maakt eens te meer duidelijk: achter alle kille statistieken met vluchtelingenaantallen en dodentallen schuilt een mens met een verhaal.

Weeën… Hevige weeën. En dat terwijl alles net begonnen is, het maakt me bang, maar ik moet volhouden, er zit niks anders op. Toen ik aan de reis begon was ik er eigenlijk beter aan toe. Waarom moet het nu beginnen? Komt het door het heen en weer geschud tijdens de ‘reis’ in de laadruimte van de vrachtwagen? Of is het de angst, de onrust, de spanning niet te weten wat het onbekende brengt? Hoe komen we over die rivier… Mijn kinderen… Hoe moeten die deze tocht doorstaan, blijft mijn baby in leven?

Voordat ik aan deze onzekere tocht begon, had de dokter gezegd dat ik binnen een week zou kunnen bevallen. Toch ben ik vertrokken, wij allemaal, ons hele gezin. Wat als het kind onderweg ter wereld komt, of als het de reden is dat we worden teruggestuurd? We hebben verhalen genoeg gehoord van mensen die keer op keer de overkant wisten te bereiken en vervolgens werden teruggestuurd, met geweld. Geen idee wat ons te wachten staat. Het enige waar we ons aan vast kunnen klampen is onze hoop, het enige wat we weten is dat we niet terug willen naar waar we vandaan zijn gekomen. Daarom hebben we alle hoop die we in ons hadden aangesproken. Ons nog ongeboren kind. Misschien geeft onze baby aan de overkant houvast.

705x470 1 1
Het waargebeurde verhaal van een Syrische vrouw, die, hoogzwanger, samen met haar man en twee kinderen van Turkije naar Griekenland vlucht.

Hazne Alviyi

Hazne Alviyi, 37, blijft bij haar familieleden die zijn ontsnapt uit het Tell Abyad-district van de Syrische provincie Raqqa vanwege de zes jaar durende Syrische burgeroorlog. Turkije, dat een lange grens deelt met Syrië, herbergt nu ongeveer 3 miljoen Syrische vluchtelingen – meer dan enig ander land ter wereld. Sinds de Syrische burgeroorlog meer dan zes jaar geleden begon, heeft Turkije ongeveer $ 25 miljard uitgegeven om Syrische vluchtelingen te helpen en op te vangen. – © Ensar Ozdemir / Anadolu Agency / Getty Images

Uit de reeks Mutual life: The Syrian refugee crisis

Mijn man, mijn twee kleine kinderen, Mizgin en Azad, en mijn nog ongeboren kind. Na een uren durende tocht in de laadruimte van een vrachtwagen, een reis kun je het nauwelijks noemen, komen we bij een grensdorp aan. De mensensmokkelaar die ons van Istanboel hierheen heeft gebracht, stapt uit, doet ons over aan een andere smokkelaar en vertrekt. Het is midden in de nacht, half november. We lopen een tijd door een akker. ‘Stop,’ zegt de smokkelaar, ‘hier blijven we wachten.’ Hij blijkt niet degene te zijn die ons meeneemt.

We wachten in stilte. De weeën zijn hevig, ik kan nauwelijks ademhalen. Ik zak neer in het bedauwde gras, op de vochtige aarde. Een bedroefd, bezorgd, gespannen wachten in het holst van de nacht. Wat zoeken we hier?

De auteur

Vanwege haar kritiek op de oorlogspolitiek die meteen na de verkiezingen van 7 juni 2015 in Turkije oplaaide, ondertekende Umut Güneş (pseudodiem) de Petitie van Academici voor de Vrede. De petitie kwam in januari 2016 uit onder de titel ‘Wij willen geen deel van deze misdaad zijn’.

Als ondertekenaar werd ze krachtens een decreet van februari 2017 ontslagen uit haar functie op de universiteit. Haar leven veranderde van de ene dag op de andere. Ze werd bedreigd, fysiek en verbaal belaagd, er werden rechtszaken tegen haar aangespannen, ze raakte haar baan kwijt, haar paspoort werd ingetrokken, er werd haar verhinderd nieuw werk te zoeken – net als de andere ondertekenaars kon ze haast geen van haar burgerrechten nog uitoefenen.

Om een nieuw hoofdstuk te beginnen en haar laboratoriumonderzoek voort te kunnen zetten, stak ze illegaal de Maritsa over, de rivier tussen Turkije en Griekenland, en reisde naar het buitenland. Ze maakte de tocht met vluchtelingen uit verschillende landen. Wat ze meemaakte en om zich heen zag vormde de basis voor dit verhaal. Daarin beschrijft ze de gebeurtenissen door de ogen van een van haar medereizigers, een zwangere Koerdische vrouw. Ze wil haar een stem geven.

Geen woord

We wachten in stilte. Midden op een akker, twintig mensen die in dezelfde laadruimte van een vrachtwagen zijn vervoerd, als schapen naar de slachtbank.

We wachten in stilte. Allerlei verschillende gezichten, verschillende talen, Kurmanci, Sorani, Arabisch, Afghaans. In de vrachtwagen klonken ze nog door elkaar, nu valt er geen woord.

We wachten in stilte. Mijn man laat mijn hand geen moment los. Mijn hoofd kan ik nauwelijks overeind houden, het rust steeds tegen zijn borst. En dan mijn kinderen. Mijn dochter is acht, mijn zoon zeven. Maar eigenlijk zijn ze al ouder. Wanneer zijn ze zo volwassen geworden? Waarom was dit nodig? De nacht is donker, nat, koud. Nu zitten ze hier, mijn kinderen, in een land dat we niet kennen, tussen mensen die we niet kennen, in een novembernacht op een braakliggende akker bij een dorp aan de grens, doen hun best om wakker te blijven, wachten op het moment dat we op weg zullen gaan, in stilte. Wat heeft hen op deze leeftijd geleerd zo stil te zijn?

Hoe lang we al wachten, geen idee. Uiteindelijk komt de andere smokkelaar. Hij lijkt nog een vrouw bij zich te hebben, maar zeker weet ik het niet, het is donker, de pijn zo hevig dat ik mijn ogen nauwelijks open krijg. Dan hoor ik haar stem, ze praat Turks met hem, ja, een vrouw uit Turkije.

Stel dat een van ons achterblijft of verdrinkt, dan is dat simpelweg één stuk minder bij de telling

In het pikkedonker worden we geteld, als vee. Een som om uit te rekenen met hoeveel stuks we zijn. Ik weet wel dat we nummers voor hen zijn, dat het niet om onze levens gaat. Stel dat een van ons achterblijft of verdrinkt, dan is dat simpelweg één stuk minder bij de telling. Alleen de cijfers tellen, een rekening voor het geld dat ze straks krijgen, ons bestaan zegt ze niks.

We gaan verder. We zouden ongeveer een uur langs de Turkse grens lopen, was er gezegd, dan met een boot de rivier oversteken, daarna was het nog hoogstens drie, vier uur lopen tot de auto die ons naar Athene brengt. In de woorden van de smokkelaar had het heel eenvoudig geklonken. Een korte tocht zou het zijn, het had ons moed gegeven. Net als de wens te leven, die ons de moed gaf op weg te gaan. Zo eenvoudig als het allemaal was, zo menselijk was het ook.

Dikke sokken en slippers

Het moet een uur of drie in de nacht zijn. Naast ons een kanaal. Op de oever zijn bergen zand gestort. We lopen langs het water, over de zandhopen, tenminste, dat proberen we. Waarom? Geen idee. Misschien om niet te verdwalen. De regen heeft kuilen in de grond geslagen, de schrale wind de grond hard gemaakt. Hoe valt hier te lopen?

De smokkelaar gaat voorop, naast hem de vrouw uit Turkije, pal achter hen de Afghanen. Ze worden gevolgd door de Irakezen en de Syriërs. Mijn twee kinderen lopen ieder aan de hand van een jonge Irakees. Jong zeg ik, maar zelf ben ik ook pas 28. Helemaal achteraan komen wij, mijn man en ik. Ik loop op dikke sokken en slippers. De weeën zijn zo hevig dat ik mijn voeten nauwelijks van de grond krijg, mijn man en ik sloffen voort. Proberen vooruit te komen. Niemand weet dat ik zwanger ben, ik weet, wij weten maar al te goed dat de smokkelaars ons anders nooit hadden meegenomen.

stiekem geneert ze zich

en tegelijkertijd is ze bang 

dat ze dood zal gaan. 

na deze winter zijn we met één ziel meer.

lief kind, waar in mijn lijf verstop ik je?

Ahmed Arif – Aantekeningen uit de burcht van Diyarbekir en wiegelied voor het babietje Adiloş

Mijn man torst 26 kilo op zijn rug: een tas met onze eigen spullen en, zonder dat iemand het weet, die voor onze baby (reistas, deken, luiers, een speen). Zelf heb ik een tas diagonaal over mijn schouders, daar zit wat geld in. Ik heb mijn arm in die van mijn man gehaakt, maar in feite draagt hij mij: hij heeft zijn ene hand onder mijn arm doorgeschoven, heeft me bij mijn middel vast, probeert me zo op de been te houden. In zijn andere hand draagt hij een tweede tas, met wat eten en drinken.

We ploeteren voort, over de bergen zand, het wordt steeds kouder. Ik loop met gebogen hoofd en toch zie ik niks, ik stap in modderpoelen. In het maanlicht lijken de glanzende plekken op de grond droog, de donkere plekken plassen, maar als ik merk dat het precies andersom is, is het al te laat. Mijn sokken zijn doorweekt.

Prachtig, zoals landen hun grenzen trekken

Ik hoor de stem van de smokkelaar, hij is kwaad op de Irakezen omdat ze hardop praten. In de verte het licht van de militaire wachttorens. Plotseling glijdt een lange lichtstraal over het veld. Op bevel van de smokkelaar duiken we allemaal ineen, we zijn stil en doodsbang. Hebben ze ons gezien, of was het een routinecontrole? We weten het niet. We wachten een tijdje, komen dan overeind.

De smokkelaar zegt dat de mannen de boten moeten oppompen. Kennelijk zijn we vlak bij de rivier. Twee grote rubberboten worden opgeblazen, iedere boot wordt door vier mannen gedragen, zo vervolgen we onze tocht. Wij lopen weer achteraan.

705x470 2 1
Het waargebeurde verhaal van een Syrische vrouw, die, hoogzwanger, samen met haar man en twee kinderen van Turkije naar Griekenland vlucht.

Hapse Guclu

Hapse Guclu, 63, huisvest haar familieleden die zijn ontsnapt uit het Tell Abyad-district van de provincie Raqqa in Syrië. – © Ensar Ozdemir / Anadolu Agency / Getty Images

Even later zien we dat verderop de hele groep zijn pas inhoudt. Als we bij hen komen, blijkt ons pad afgesneden door een lang kanaal met wanden van beton. De wanden lopen schuin af, steil naar beneden. Op de bodem staat water, niet veel, maar toch. Prachtig, zoals landen hun grenzen trekken. De twee smokkelaars staan te discussiëren. Nemen ze deze route dan voor het eerst, wisten ze niet van dit obstakel?

Als duidelijk is dat we hier niet naar de overkant kunnen, gaan we naar rechts. We lopen langs het kanaal in de hoop ergens een plek te vinden waar we wel kunnen oversteken. Ze hebben het over een brug, een brug met pal daarnaast een toren. Ze zeggen dat we doodstil moeten zijn, dat we anders misschien worden opgepakt. En ze waarschuwen ons: worden we gepakt, dan doen zij alsof ze vluchtelingen zijn. Als we hen verraden ziet het er slecht voor ons uit.

Ik ben bang, we zijn nog maar net onderweg en nu al wordt de tocht steeds langer. Eén uur hadden ze gezegd. Het is misschien al wel drie uur geleden dat we vertrokken en we zijn er nog steeds niet. We lopen bij de groep nu, vlak achter de anderen. Ik wil niet hebben dat mijn kinderen de jonge mannen loslaten die met grote stappen voor ons uit lopen, dat mag niet gebeuren, zeker niet voordat we het kanaal over zijn en die wachttoren voorbij.

Ik dwing mezelf mijn pas te versnellen zodat ik in hun buurt blijf. Gelukkig duurt het niet lang voordat we aankomen bij wat ze een ‘brug’ noemen: een plek waar het kanaal is volgestort met aarde. De toren is vlakbij. Een angstaanjagend moment, ik probeer mijn zenuwen de baas te blijven door de hand van mijn man nog steviger vast te houden. Zo snel en stil mogelijk sluipen we langs de toren, steken het kanaal over en verdwijnen in het desolate donker.

Bijna licht

Nu mijn angst wat is gezakt worden de weeën heviger. Ondraaglijk bijna, ik kan niet meer vooruit. We raken steeds verder achterop. Aan het begin, vooral in de buurt van die militaire toren, hield iedereen af en toe stil om te kijken of de anderen er nog waren, maar nu de dag bijna aanbreekt en iedereen haast heeft, wordt er nauwelijks nog achterom gekeken. Wat moeten we doen, hoe halen we hen weer in?

Mijn kinderen lopen vooraan, maar ik hou het niet meer vol, we raken achterop. Ik laat me op de grond zakken. Mijn man is bij me, hij houdt mijn hand stevig vast, ik krimp ineen van de pijn. De bevalling moet op gang aan het komen zijn. Alsjeblieft, niet nu… We moeten de rivier over. We kunnen niet hier blijven, in handen vallen van het leger, dat moet niet gebeuren. We zijn de tocht juist begonnen om weg te komen. Alsjeblieft, nu nog niet.

volle maan en de weg is lang 

een zilveren dolk in mijn rug 

ik loop maar doodgaan kan ik niet

uit de anjer druppelt bloed 

Behçet Aysan – Gedicht van een kapot potlood 

Het is al bijna licht en we zijn een flink eind achterop geraakt. Met een laatste krachtsinspanning sta ik op. We lopen verder, moederziel alleen, in doodse stilte – mijn sloffende voetstappen het enige dat de stilte verbreekt. Waar zijn mijn kinderen, waar zijn de anderen? Na een tijdje zien we vóór ons een paar mensen, twee Syrische vrouwen en een man, ook zij zijn achterop geraakt. We zijn dus op de goede weg.

Opgelucht lopen we verder, maar we zien niemand, horen niks. We lopen maar, naast elkaar, en zijn zo ten einde raad dat we volledig op onszelf worden teruggeworpen, ons aan de anderen vastklampen, ons nog vermoeider voelen en nog eenzamer, totdat we daar, op die dorre grond, in dat barre veld plukken diepgroen riet onderscheiden. Water, staat dat niet voor leven? Dat is wat het riet, de lage bomen ons toeroepen. We hebben de rivier bereikt.

Welke kant nu uit? Konden we maar naar de oever, dan zagen we de anderen vast, maar de bomen, het riet maken dat onmogelijk. Misschien zijn we verdwaald. En mijn kinderen, waar zijn mijn kinderen? Ik krijg geen adem. Mijn man probeert me te kalmeren. ‘Misschien zijn ze doorgelopen op zoek naar een plek waar ze de boten makkelijker te water kunnen laten,’ zegt hij. Hij loopt naar rechts, geen idee waarom, de anderen lopen zonder vragen achter ons aan, de rivier ligt nu links van ons.

Ik probeer mijn krachten weer te verzamelen. We moeten harder lopen, hen zo snel mogelijk zien te vinden. De angst mijn kinderen kwijt te raken overmant me. Een hels kabaal, ik schrik. Is er iemand in het water gevallen, is in de militaire wachttorens in de verte het vuur geopend? Het kabaal houdt maar niet op, steeds hetzelfde geluid.

Pas als we op een plek komen waar we tussen de bomen door de rivier kunnen zien, begrijpen we waar het vandaan komt. Pelikanen! Grote, spierwitte vogels. ‘Ze vangen vis,’ zegt mijn man, ‘ze waden en slaan met hun vleugels op het water, zo maken ze de vissen bang en jagen die op naar de oever.’ Het leven gaat door, ondanks alles. Een gevoel van rust daalt over me neer, heel even, dan is het weer verdwenen.

mijn bladeren zijn weg mijn vogels gevlogen 

mijn bergen niets dan puin

ook de liederen die ik kende zijn verdwenen 

in mijn stem geen echo van mijn leven

slechts het daveren van het bos klinkt in mijn stem 

Ahmet Telli – Vergeet, mijn hart, dit gedicht 

De Maritsa

Er is nog steeds niemand te zien. Misschien zijn we de verkeerde kant op gelopen. We draaien om, de rivier ligt nu rechts van ons. Links is het terrein vlak en open zover het oog reikt, de weg die we hebben afgelegd. Ik voel dat ik aan het eind van mijn krachten kom. Mijn man probeert me te bemoedigen, houdt mijn hand vast, zegt dat ik niet bang hoef te zijn, we zullen ze wel vinden. 

We lopen en lopen. Achter ons rent iemand onze kant uit. De schrik slaat ons om het hart, maar het blijkt een van de smokkelaars te zijn die ons is komen zoeken. Ik ben dolblij. Mopperend en met snelle passen gaat hij ons voor, wij hollen achter hem aan. Als we bij de anderen aan de oever van de rivier komen, zie ik mijn twee kleintjes terug, zij aan zij in elkaar gedoken, nog kleiner, enkel kwetsbaar en fragiel, niet stil meer maar verstomd, ogen waar de angst uit stroomt, een zee van tranen. Mijn hart is verteerd van verlangen, ik omhels ze, kus ze.

de lente heeft haar stempel gedrukt de seringen

zijn ontloken wat als ik een kersentakje pak

binnen in me draaft een ree

en de papavervelden schreeuwen het uit

Behçet Aysan – Een kersentak

Het is ochtend. De bevalling lijkt nu niet lang meer op zich te laten wachten, hoewel ik eigenlijk nog wat tijd zou hebben. Het lange lopen en de angst om mijn kinderen hebben me uitgeput. Ik krimp ineen van de weeën, ik kan ze niet langer verborgen houden. Net nu we bij de rivier zijn, ons opmaken naar de overkant te gaan, val ik neer op de oever, de oever van een rivier die eigenlijk zo ver van ons weg is. Niet de Tigris, niet de Eufraat, maar de Maritsa, die al haar smart uitstort waar ze langs stroomt. Mijn man komt naast me zitten, neemt mijn handen tussen de zijne, onze blikken kruisen elkaar. De hemel, de wolken lijken neergedaald in zijn ogen, er ligt een sluier over zijn blik. Hij kijkt weg, omhelst me, nog steviger, om mij te bemoedigen en ook zichzelf, dat weet ik wel.

 zeg het maar mijn lief! zeg: op een notenbruine dag kom ik eraan

Istanboel zal een wanboel zijn, mijn haren 

een wanboel. alles een wanboel! 

wees niet bedroefd, mijn lief! we rapen ons bijeen, samen 

staan we op, lopen we weg, zeg dat mijn lief 

en al heeft het leven een stalen grond met iedere stap doorboren we het!

Küçük İskender – Zeg het maar mijn lief 

De vrouw uit Turkije, die de hele tijd vooraan, bij de smokkelaar loopt, is de eerste die me opmerkt. Ze komt naar me toe. Nu pas, in het daglicht, kunnen we elkaars gezicht zien. Ze haalt water uit haar tas en wast mijn gezicht. Dan komt een van de Irakezen, hij zegt dat hij arts is, voelt mijn pols, mijn hartslag is heel laag. Ik ben blij te horen dat hij arts is, en in de hoop dat hij me helpt vertel ik dat ik zwanger ben.

Tumult. De smokkelaar komt naar me toe, duwt me tegen de grond, daar lig ik, op mijn rug in de natte aarde aan de oever van de rivier. ‘Geen denken aan!’ zegt hij. ‘Zo kan ik je niet meenemen, je geeft je maar aan bij de militairen, ga naar een ziekenhuis!’

De Irakese arts geeft hem gelijk. ‘Je moet in geen geval meegaan,’ zegt hij, ‘niet in deze toestand!’

‘Onmogelijk,’ zeg ik, ‘dat kunnen jullie niet doen, we hebben betaald, jullie moeten ons meenemen!’

We kunnen niet meer terug, bovendien, waar zouden we heen moeten, onze huizen liggen in puin, onze straten ruiken naar oorlog, verder hebben we niks. De kinderen, deze kinderen moeten leven. De weeën zijn afgrijselijk, ze snijden me de adem af, ik zet mijn kiezen op elkaar en kom overeind, ik wil hen laten zien dat ik het vol kan houden, ik smeek hen, kijk hen recht aan terwijl er een brand in mijn binnenste woedt.

Ahmet, beste jongen, waarom huilt een zakdoek 

niet een tand, niet een nagel, een zakdoek, waarom huilt die 

in mijn zakdoek klinkt het bloed.

Edip Cansever – In mijn zakdoek klinkt het bloed 

‘Goed,’ zegt de andere smokkelaar uiteindelijk. Hij stemt in. De vrouw uit Turkije geeft me een arm, neemt de tas over die mijn man in zijn hand heeft, en wil dan ook de tas van mijn hals halen. Ik begrijp het wel, ze probeert te helpen, maar dat gaat niet. Hoe moet ik weten of ik haar kan vertrouwen? Terwijl ik het hoofd bied aan de pijn probeer ik haar angstig te doorgronden, dan zie ik haar zwarte nagellak, haar stevige laarzen, die speciaal voor de tocht lijken aangeschaft. Ze zegt iets, eerst in het Turks, dan in het Kurmanci, terwijl ze naar mijn tas reikt. Ik krijg geen woord over mijn lippen, geef haar met mijn blik te verstaan dat ik mijn tas niet kan geven. Ze begrijpt het.

Klein lichaam

De overkant. Een nieuw leven. Zo dichtbij en zo ver weg. Al die omgeslagen boten op zee, op rivieren. Al die mensen die er niet meer zijn. En met die kennis dan op weg gaan, met twee kleine kinderen en een baby in mijn buik. Als we bij de meest geschikte plaats aankomen worden de twee boten aan elkaar vastgebonden, misschien om zo snel mogelijk naar de overkant te kunnen, of om meer weerstand te kunnen bieden aan de sterke stroming.

Ik weet het niet. Ik kan niet nadenken. Ik voel de pijn niet, de weeën niet. Een voor een stappen we in een boot en proberen zo te gaan zitten dat het gewicht gelijk verdeeld is. Het enige wat ik voel is angst. Enorme angst. Ik zie de beelden voor me van al die hartverscheurende gebeurtenissen waarover ik gelezen, gehoord heb, waarvan ik het meeste heb gezien, meegemaakt, gehoord van mijn naasten. Ik ben bang, bang vanwege mijn kinderen, vanwege het kind dat nog geboren moet worden.

Mijn kinderen. Alan heette het peutertje, aan deze kant van de rivier kent men hem als Aylan Kurdi. Is er een verschil tussen die kinderen? ‘Klein lichaam ontzield aangespoeld’ luidden de koppen op 2 september 2015. Dezelfde datum in zekere zin als vandaag, nu, morgen.

‘Klein lichaam.’ Oppervlakkige woorden voor een ziel die is heengegaan. Het kind was nog maar klein, zijn ziel des te groter. In wat voor eenheid meet je het leven, in jaren, de leeftijd van een ziel?

als een rivier was de mens

zonder besef van het bloed dat hij meevoert; 

stom bij zijn eigen lied,

blind voor zijn eigen droom,

doof voor zijn eigen schreeuw…

Nihat Behram – Ali is een meisje 

Drie jaar duurde het leven van Alan, een berg aan ervaringen, net als de levens van zijn moeder en zijn broer, die samen met hem stierven. Ze vluchtten voor de dood, precies wat ons tot deze tocht bracht, met onze kinderen in onze armen. En we wisten: ‘(…) no one puts their children in a boat / unless the water is safer than the land (…).’ (Warsan Shire – Home)

We doffen ons op alsof we naar een feest gaan

De smokkelaar die tot nu toe met ons was meegelopen, gaat terug. Zijn collega stapt in een van de boten, gaat voorin zitten. De Irakese arts stapt in de tweede, zij zijn degenen met een peddel. Maar de Irakese arts krijgt het niet voor elkaar, hij weet simpelweg niet wat te doen. De rivier is breed, de stroming sterk. De vrouw uit Turkije wil de peddel overnemen, maar de smokkelaar laat haar niet in de andere boot overstappen, bang dat de boot uit balans raakt.

Kwaad probeert hij wat te verschuiven zodat hij in het midden van de twee boten zit. Hoe moet die jongen, zo’n dunne man ingaan tegen de stroming van die brede rivier? Wat als de touwen tussen de twee boten breken? Reddingsvesten hebben we niet. Het enige wat we hebben zijn de grote tassen in onze handen, op onze ruggen. Als we in het water vallen zijn we verloren, dat besef ik maar al te goed.

We hebben al zo vaak gehoord dat op de Egeïsche Zee, hier, op de Maritsa boten omsloegen met reizigers zoals wij en tientallen mensen verdronken. Hier mogen smokkelaars de mensen misschien nog overzetten, op zee is het een heel ander verhaal. Daar laten ze de migranten zien hoe ze een rubberen vaartuig met een goedkope motor moeten besturen, daarna mogen ze het zelf uitzoeken met die ondeugdelijke boten en zwemvesten die geen enkel nut hebben.

Al die mensen die ze zo de dood in hebben gejaagd. Alan was maar een van hen. De gedachten, de gebeurtenissen bezorgen me steken in mijn hart, maar ondertussen is de smokkelaar nog bij ons en hij krijgt het voor elkaar! Met al zijn kracht en één peddel heeft hij ons naar de overkant gebracht. 

We stappen uit, het water in, de blubber. De boten worden meteen uit het water getrokken. We rennen naar de bomen op de oever, schuilen onder de takken, proberen onze voeten en schoenen schoon te maken, trekken droge sokken aan. Van sommigen zitten de kleren zo onder de modder dat ze hun broek uittrekken en een schone aandoen. De vrouw uit Turkije heeft een grote doos vochtige doekjes bij zich, die ze aan iedereen uitdeelt.

Iedereen lijkt op te leven, is er wat beter aan toe, opgewekter. Kennelijk waren we allemaal vooral bang voor de rivier. We hebben het gehaald! We doffen ons op alsof we naar een feest gaan. Op de oever, onder de bomen wordt de lucht uit de boten gelaten, eentje wordt er achtergelaten – waarom weet ik niet, misschien hebben we er geen twee meer nodig. We zijn tenslotte aan de overkant, eindelijk, nu zal alles makkelijker zijn – tenminste, dat hoop ik. Misschien heeft de smokkelaar hem nodig voor de terugreis.

Behalve die van ons liggen er nog een paar boten, en modderige broeken, sokken, talloze conservenblikken. Al die mensen die al hierlangs gekomen zijn. Net als onze voorgangers laten ook wij onze modderige spullen liggen, we wachten af tot we achter de smokkelaar aan onze tocht kunnen vervolgen. Het is licht, we kunnen niet verder, zegt hij. We moeten weg van de rivier, ons verstoppen en wachten tot het donker wordt. Urenlang wachten, hoe is het mogelijk, net nu we de grootste hindernis genomen hebben, de rivier hebben weten over te steken, onze angst is gezakt en onze hoop aangewakkerd, net op het moment dat we denken er bijna te zijn.

Terwijl ik me zo wat probeer af te leiden en met gebogen hoofd achter de anderen aan loop, valt mijn oog op de tientallen dode dieren

Terwijl we de brede rivier achter ons laten en tussen de lage bomen door proberen te lopen, moet ik denken aan de mensen die in de winter hun toevlucht zochten tot het bos en in hun dunne kleren zijn bevroren. Ieder moment van deze tocht ligt de dood op de loer. De weeën worden steeds heviger, ik leg mijn hand op mijn buik, denk aan de baby. Die pijn, die hevige pijn zal me uiteindelijk met mijn kind verenigen, dat weet ik toch, zo is het eerder ook gegaan.

Terwijl ik me zo wat probeer af te leiden en met gebogen hoofd achter de anderen aan loop, valt mijn oog op de tientallen dode dieren – karkassen, beter gezegd. Vreemd genoeg liggen de meeste erbij zoals ze zijn neergevallen, de botten op hun plek, alles aan elkaar. Koppen verbonden met de hals, borst en ribben. Heupen aan poten. Talloze hoorns en hoeven. Wat heeft dat te betekenen, waar wijzen die onaangeroerde skeletten op? Zijn de beesten geschoten en vervolgens blijven liggen? Maar wie schiet ze dan? Jagers heb je hier niet. Militairen?

Na een tijdje vinden we tussen de bomen en het struikgewas, ver van de rivier, een vlak stuk. Het is vochtig en koud maar toch gaan we op het gras zitten. Wachten, een gespannen wachten. We proberen allemaal te ontspannen en eten wat van onze meegebrachte etenswaren. Mizgin en Azad krijgen eerst, ze vallen om van de honger. Daarna gaat iedereen ergens liggen en probeert te slapen. De Afghanen lopen het verst weg, gaan in grote zwarte vuilniszakken liggen. Goed idee om die mee te brengen. Zo hebben ze bescherming tegen de kou, de wind, het vocht.

Ik zit hevig te rillen. De Irakese arts, die vlak bij ons is gaan liggen, merkt het, hij haalt een regenjas uit zijn tas, trekt me die aan, doet de knopen een voor een dicht. Dan gaat hij weer liggen, maar hij kan de slaap niet vatten, schrikt iedere keer wakker.

Ook de vrouw uit Turkije kan niet slapen, ze zit met haar rug tegen een boom te wachten. Naast haar ligt de smokkelaar, onder een laken, hij is meteen ingedut. De Syriërs liggen een eindje verderop, links van ons, naast elkaar onder een boom. Een van hen, een vrouw, heeft zich opgerold en, in een poging zich tegen de kou te beschermen, een sjaal over zich heen getrokken.

Zwak gehuil

Door de dunne regenjas ril ik minder, maar nu komen de weeën weer opzetten. Even later voel ik vocht tussen mijn benen lopen, zijn mijn vliezen soms gebroken? Ik vertel het mijn man, ik pak zijn hand en kom overeind, zonder iets tegen iemand te zeggen lopen we met onze kinderen verder het bos in. De vrouw uit Turkije volgt ons met haar ogen, maar ze heeft geen idee wat er aan de hand is. Mijn kind is op komst!

Ver weg van de anderen strek ik me met moeite uit in het natte gras, mijn man houdt mijn hand stevig vast, laat me niet los, Azad en Mizgin kijken me verbaasd aan. Even zie ik Ruhat en Botan in hun ogen. Ik denk weer aan hun moeder, de mooie Muntazam. Toen ze in haar eentje thuis beviel keken haar twee kinderen ook zo verbaasd naar haar, dat vertelde ze naderhand. Zoals ze in haar eentje van haar kind was bevallen, eigenhandig de navelstreng van haar kind had doorgeknipt. Dat zou ik ook kunnen, maar ik ben niet alleen, mijn man is bij me.

Maar nee. Dat prachtige kind, Muntazams baby. Nog geen twee maanden was het toen… Ik krijg het gewoon niet over mijn lippen.

Ik heb iemand nodig, een vrouw. De bevalling begint, echt, het hoofdje komt al. Ik zeg tegen Mizgin dat ze de vrouw uit Turkije meteen moet gaan roepen. De twee Syrische vrouwen spreken Kurmanci en Arabisch en het is makkelijker om met hen in Sorani te communiceren ook al kennen ze die taal niet, maar dat gaat niet, ze hebben zich niet laten zien, kennelijk houdt iets hen tegen, ze zijn bevreesd.

Serê zarok,’ roept Mizgin, ‘het hoofd van het kind’, en ze rent weg. De vrouw uit Turkije komt er meteen aan. Ze heeft een klein zakmes bij zich. Ze kijkt me geschokt aan maar herneemt zich snel, gaat bij mijn voeten zitten en trekt voorzichtig aan mijn baby. Daar is hij, in haar handen, mijn man zit bij mijn hoofd, mijn kinderen kijken naar hun nieuwe broertje – het jongetje dat nog steeds met mij verbonden is. Alleen, hij geeft geen kik, wat is er aan de hand?

Mijn hart staat zo in brand dat ik geen woord kan uitbrengen. Dan begint de vrouw onhandig tikjes te geven tegen de billen van mijn kind. Eindelijk hoor ik een zwak gehuil.

er stond een bloem, daar, ergens,

te bloeien als om een fout weer recht te zetten; 

boog zich tot vlak bij mijn lippen 

en praatte en praatte maar.

Cemal Süreya – Een bloem

De vrouw vraagt iets, zegt wat tegen ons, maar we begrijpen elkaar niet. Gelukkig komt de smokkelaar op dat moment, ze vraagt hem meteen om zijn telefoon. Ze belt iemand, overlegt. Belt dan iemand anders, zet de telefoon op de luidspreker en legt hem op mijn opgeschorte rok. Aan de andere kant van de lijn legt een vrouw met een verbazingwekkende kalmte een en ander uit, haar stem geeft vertrouwen.

De Turkse vrouw snijdt met haar zakmes de navelstreng door. Nu moet die afgebonden worden, maar er is geen draad. Mijn man laat mijn hand heel eventjes los om in de tas te zoeken. Alles voor de baby hebben we bij ons, hoe hebben we draad nou kunnen vergeten. De vrouw stuurt de smokkelaar naar de anderen in de hoop dat die iets hebben.

Een van de Syrische vrouwen komt aangelopen met een klein stukje naaigaren. Een dun stukje naaigaren, daarmee bindt ze de dikke, harde, glibberige navelstreng af. Met wat water probeert ze de baby te wassen, geeft hem dan aan de anderen over zodat die hem aan kunnen kleden.

Op dat moment wordt de verbinding verbroken. Onze blikken kruisen elkaar. Ik voel me gelukkig en dankbaar, op haar gezicht ligt een vage glimlach. Toch valt er angst in haar blik te lezen. Ik voel dat ze niet weet wat te doen maar me tegelijkertijd wil bemoedigen. We spreken niet dezelfde taal, maar proberen elkaar met onze blikken te steunen en moed in te spreken. Dat heeft zij net zo hard nodig als ik.

De bevalling is nog niet voorbij. De nageboorte zit er nog. En tussen mijn benen voel ik de navelstreng, waarmee mijn kind negen maanden lang met mij was verbonden. Mijn lichaam moet dat alles nu kwijt. Zij weet ook wat er te doen staat, ze weet alleen niet hoe. Ze vraagt me iets, maar ik ben niet in staat antwoord te geven, zelfs maar te laten zien wat ze moet doen.

Ze vraagt de smokkelaar nogmaals om zijn telefoon, zet hem op de luidspreker en geeft ook mijn man instructies, laat hem zien hoe hij met kracht op mijn buik moet duwen. Felle pijnscheuten trekken door mijn hele lijf. Terwijl mijn man op mijn buik drukt, lukt het de vrouw met haar blote handen de nageboorte uit me trekken. De pijn zakt een beetje. Ik voel me uitgeput, maar beter. Alles is voorbij, tenminste, dat hoop ik, want ik weet niet hoeveel ik ben ingescheurd, of ik veel bloed heb verloren, of de bloedingen aanhouden.

De regenjas onder me is besmeurd met alles wat met mijn kind is meegekomen. Mijn voeten staan er midden in en trillen, ik kan het niet tegenhouden. Ik heb het ijskoud.

Mijn man haalt mijn kleren uit de tas. De vrouw uit Turkije probeert me met vochtige doekjes schoon te wrijven. Ze stuurt de smokkelaar er nog een keer op uit, hij komt terug met een grote zwarte vuilniszak, van de Afghanen gekregen waarschijnlijk. Ze snijdt het onderste stuk van mijn regenjas en laat dat op de grond liggen – schoonmaken lukt toch niet zonder water of een fatsoenlijke doek. Samen met mijn man tilt ze me op de vuilniszak die ze naast me op de grond heeft uitgespreid.

Dan wrijft ze me helemaal schoon, kleedt me aan. Schone sokken heb ik niet. Het enige reservepaar dat ik had, heb ik aangedaan nadat we de rivier waren overgestoken en in de modder terecht kwamen. Tijdens de bevalling heb ik er geen moment aan gedacht ze uit te trekken. Ze zegt tegen Mizgin dat die haar tas moet brengen. Ze heeft een maillot, die trekt ze me aan.

Ik voel me wat beter, al heb heb ik het nog steeds koud en trillen mijn benen nog. Ze stuurt de smokkelaar naar de Syrische vrouw, die een korte legging bij zich heeft. Ook die trekt ze me aan. Dat scheelt, de legging verwarmt me en houdt mijn ondergoed strakker tegen mijn lijf. Na een bevalling verlies ik veel bloed, ik weet het van de geboorte van Mizgin en Azad. Ik moet er niet aan denken dat op die koude, natte wegen, te midden van al die mensen, het bloed langs mijn benen loopt. En daarbij, bloedverlies betekent je slap voelen, uitgeput, misschien niet verder kunnen lopen.

Niet aan denken. Nu heb ik mijn baby in mijn armen. Ik sla ze nog steviger om hem heen.

Lees hier deel 2:

Recent verschenen